Tijd in de nacht

Opeens blijft hij staan. Hij draait zich naar me toe. Ik kijk in zijn helderblauwe ogen. Ze zijn omgeven door een tanige, bruine huid, vol rimpels. Zijn grijze haar staat alle kanten op en hij plukt zenuwachtig aan zijn baard.

 

Hij steekt zijn handen naar me uit.

 

‘Kijk hier, mijn handen, ze hebben liefgehad. Talloze vrouwen zijn gekoesterd door wat eens mooi en jong was. De intentie is niet veranderd. De handen wel.’

 

Zijn armen trillen door de inspanning. Zijn handen zijn robuust, werkhanden, verweerd en vol eelt. De aderen zijn gezwollen. Zijn ogen zijn gefixeerd op mijn gezicht. Ik voel me ongemakkelijk. Wat wil hij?

 

‘Ze konden er geen genoeg van krijgen, die vrouwen. Deze handen lieten een vrouw sidderen, van angst en genot. Dit zijn de handen waar menig man op onplezierige wijze kennis mee heeft gemaakt. Deze handen kunnen teder zijn en liefdevol, maar tegenwoordig weet niemand het meer.’

 

Zijn verhalen lijken onstuitbaar

en hij praat maar door.

 

Ik kijk hem nog eens onderzoekend aan. Hij oogt vriendelijk. Hij keert zich van me af, steekt zijn handen in zijn zakken en zet er weer flink de pas in. Ik moet even moeite doen hem bij te houden. Het is stil op straat. We zijn alleen, slechts het geluid van een gesloten spoorwegovergang snerpt door de nacht. De trein rijdt met veel geraas voorbij. Ergens blaft een hond.

 

De straatstenen zijn nat en glibberig. Ik voel de rillingen erger worden. We lopen al uren, in een druilerige regen. Hij en ik, zonder doel. Ik weet niet waarom ik hem blijf volgen. Hij loopt en praat, een onophoudelijke stroom woorden. Zijn levenspad is geplaveid met schrijnende gebeurtenissen en momenten van groot geluk. Ik loop mee en zwijg. Ik luister en verbaas me. Hier is een man die het leven kent, een wijs en naïef man, een goed mens, daar ben ik van overtuigd. De dreiging die uit zijn woorden spreekt, zit me dwars. Wat is er toch met hem?

 

Zijn verhalen lijken onstuitbaar en hij praat maar door. Voor mijn ogen schetst hij een beeld dat ik vaag ken, een wereld die me vreemd is en tegelijkertijd zo vertrouwd.
Hij en ik, we zijn hetzelfde en toch zo verschillend. Hij is mijn vader en ik ben zijn zoon. Ik ken hem al heel lang en toch heb ik hem pas ontmoet. Ik weet veel van hem. Hij weet niets van mij. Het is mij om het even. Deze man, het is of ik in een spiegel kijk, een beeld dat ik wil zien en toch ook weer niet.

 

Hij stopt opnieuw en legt zijn handen op mijn schouders. Zijn adem ruikt onfris en ik wil mijn hoofd wegdraaien. Hij neemt mijn gezicht in zijn handen en dwingt me hem aan te kijken.

 

‘Tijd gaat voorbij, stil en zwijgend. Tijd die was, is verloren gegaan. Luister, er blaft een hond. Hoor je het?’

 

Ik knik.

 

‘Kijk, het licht, in de verte. Luister, de wereld is van jou, de vrouwen komen vanzelf. Laat je niet afschrikken.’

 

Ik pak zijn polsen vast en duw zijn armen langs zijn zij.

 

‘Ik weet het wel, ik weet wat jij weet. Ik ken je lang genoeg.’

 

Ik duw hem voor me uit en we lopen verder, de donkere nacht in. Twee verwante zielen. Hij doolt door het leven, samen dwalen we door een stille, donkere stad.

 

© Lara van Rosendaal