Het Maankind (I)* – verteller

Er was eens een jongetje. Hij was niet zo heel klein meer, maar nog wel een beetje. Hij wist al een heleboel, maar nog niet genoeg. Hij kon al heel hard lopen, maar nog niet hard genoeg. Hij wilde dat hij groter was, sterker en slimmer, dat hij wist waar hij vandaan kwam en waar hij naar toe ging.

 

Ze zeiden dat hij van de maan kwam. Dat vond hij soms wel raar. Van de maan? Er kwam toch niemand van de maan? Als zijn vader boos op hem was, dan riep hij: “Als je niet oppast, dan stuur ik je terug naar de maan!”. Het jongetje snapte het niet. Hij was nog nooit op de maan geweest. Dan konden ze hem toch ook niet terugsturen?

 

Het jongetje was eraan gewend dat zijn vader soms zo praatte. Hij vond het niet erg. Zijn vader was meestal heel lief, en soms een beetje verdrietig. Als zijn vader boos was, dan ging het jongetje naar buiten, naar de tuin. Midden in de tuin stond een glazen huis waar zijn vader plantjes in liet groeien. Hij ging vaak bij de plantjes in het huis zitten. Hij zat er te dromen over de maan en over de sterren, of te praten met zijn vriend, de man die altijd bij hem was.

 

Hij wist al een heleboel,

maar nog niet genoeg.

 

Het jongetje had geleerd niet over de man te praten. Hij wist dat andere mensen hem niet konden zien. De man was aardig. Hij had verteld dat hij altijd bij het jongetje zou blijven. Toen hij vier jaar was, had hij de man leren kennen. Opeens had de man naast hem gezeten in het glazen huis in de tuin. Hij vond het niet raar dat de man er was en al snel waren ze vrienden geworden. Zijn tante, die elke dag voor hem zorgde, wilde niet dat hij over de man praatte. Ze vertelde hem dat hij de man verzonnen had, dat hij niet echt was. Maar het jongetje wist dat de man wel echt was. Hij zag hem toch zelf? En hij kon hem aanraken.

 

Maar wat het jongetje niet wist: hij kwam echt van de maan, net als de man die zijn vriend was. Het jongetje was een kind van de maan, van de maan en van zijn vader. Hij heette Tich, althans zo noemden ze hem. Zijn echte naam, die zijn moeder hem gegeven had, konden ze allemaal niet zeggen. Alleen de man die zijn vriend was kon zijn naam uitspreken. De man die zijn vriend was had ook een naam die niemand kon zeggen. Het jongetje noemde hem daarom maar gewoon De Man.

 

Tich zag er bijna uit als alle andere mensen. Hij was misschien wat bleker dan de andere kinderen, maar dat paste wel weer bij zijn golvende, dieprode haar. Zijn ogen leken van kristal, een heel licht ijsblauw, omringd door lange, zwarte wimpers. Hij was 10 jaar oud.

 

De Man had hem verteld dat de maan zijn moeder was en dat hij naar haar toe zou gaan als hij groot was. Tich geloofde hem soms niet, maar hij vond het wel spannend. Wie ging er nou naar de maan toe? Niemand toch?

 

Avondenlang kon hij uit zijn slaapkamerraam naar buiten kijken. De maan lachte dan naar hem, net als de sterren. Soms knipoogde de maan, een heel klein knipoogje. Zijn tante zei dat hij spoken zag, dat hij op moest houden met verzinnen en daarna deed ze het gordijn gewoon dicht.

 

Maar soms wist Tich wel beter. Het was zijn moeder, die mooie witte bal die ’s avonds aan de hemel stond. Ze was vast nog veel mooier van dichtbij! En vaak kwam ze ’s nachts even naar binnen kijken, door een klein kiertje tussen de gordijnen. Heel, heel soms, aaide ze zijn gezicht even en gaf hem een vederlicht kusje op zijn wang.

 

Tich wist dat hij deze dingen aan niemand moest vertellen. De mensen zouden hem uitlachen en de kinderen zouden hem gaan pesten. Het maakte Tich niet zoveel uit. De Man was zijn vriend en met hem bracht hij de meeste tijd door.

 

De Man was er altijd als hij naar het glazen huis ging. Soms zaten ze binnen en als het warm was gingen ze buiten zitten in de zon. De Man had het altijd koud en zag erg bleek. Hij had wit haar dat tot halverwege zijn middel hing en dat hij meestal naar achteren gebonden had met een touwtje. Zijn ogen waren heel lichtgroen, bijna doorschijnend, hij had brede schouders en sterke armen. Hij droeg altijd dezelfde witte kleren en liep altijd op blote voeten.

 

Als Tich hem vroeg, waarom hij geen sokken en schoenen aandeed, dan zei De Man dat iedereen wel dacht de maan koud was, maar dat dat helemaal niet waar was. Op de maan was het altijd lekker warm en je hoefde geen sokken en schoenen aan. Op de maan kon je altijd op blote voeten lopen.

 

* Dit verhaal maakt deel uit van een serie vervolgverhalen die geschreven is voor de Verhalenbank.

 

@ Lara van Rosendaal