De Viool

Door het openstaande raam waaien de klanken van een viool naar binnen. Ze klinken ijl en worden weerkaatst door de hoge gevels van de huizen. Even weet ik niet waar ik ben. Het bed is hard en smal en het kussen is veel te dik. Mijn nek doet pijn, mijn hoofd bonkt en mijn mond is droog.

 

Ik tast naast me, maar daar is niets. Ook aan de andere kant niet. Ik lig in een leegte, in een donkere kamer. Ik staar naar waar het plafond zou moeten zijn en voel tranen opwellen. De viool zingt zich een weg naar mijn hart en raakt zachtjes mijn ziel aan.

Een nare, bedompte lucht dringt mijn neus binnen en mijn herinnering komt terug. De urenlange vliegreis, het eindeloze wachten, het wezenloze gevoel waarmee ik naar de klok op het vliegveld keek die tergend langzaam vooruit ging.

 

Deze dag, althans wat ervan over is, is voor mij.

Voorzichtig dringt de werkelijkheid binnen.

 

Toen ik niet meer wist welke dag het was, stond ik opeens buiten, op een vliegveld in een warme stad. De taxi had me vlak bij het pand afgezet waar ik via internet een kamertje gehuurd had. De chauffeur wuifde nonchalant naar een smal steegje, waar hij niet in kon rijden.

 

Een norse en slaperige man deed de deur open en was me voorgegaan de eindeloos lange trappen op. Mijn rugzak woog als lood en paste nauwelijks door het smalle trapgat. Uiteindelijk waren we boven gekomen. De man zwaaide een krakende deur open. Zachtjes zei hij: ‘Voilà, madame.’
Hij drukte een sleutel in mijn handen, draaide zich om en stommelde de trap weer af.

 

Ik had me op het bed in het piepkleine kamertje laten zakken en was waarschijnlijk direct in een diepe slaap gevallen.

 

Een vrouwenstem klinkt op. In een vreemde taal valt ze de viool bij. Soms neuriet ze zachtjes. Haar donkere melancholische stem komt via de gevel mijn kamer binnenwaaien. Er begint een kerkklok te luiden, ergens in de verte. Even abrupt als het begon, stopt het ook weer. Ik zwaai mijn benen over de rand van het bed en kom overeind. De vloer voelt prettig en stevig aan. Mijn hoofd duizelt en mijn armen en benen zijn zwaar als ik naar het raam wankel. Ik moet me vasthouden aan de muur.

 

Als ik mijn hoofd uit het raam steek, klinkt een luide stem op. ‘Bonsoir, mademoiselle!’ Een kus in de lucht volgt. Buiten is het een drukte van belang. Het straatje is zo smal dat ik de overburen aan tafel kan zien zitten. Tussen de huizen door zijn in de verte een grote kerk en hoge gebouwen zichtbaar.
Ik heb geen idee hoe laat het is, maar het moet ver in de middag zijn. Nu het gordijn open is, neem ik het kamertje in me op. Het is klein en meer dan een kast, een bed en een tafel met een gammele stoel staan er niet in. Toch ziet het er lief uit. Ik houd het hier wel een tijdje uit. Thuis is opeens vlakbij, realiseer ik me. Dit is Europa.

 

Ik voel me slap, maar dat is de honger waarschijnlijk en de jetlag. Ik zal de deur uit moeten om eten te halen. Buiten valt een klamme warmte op me. De huizen zuchten onder de hitte van een grote stad in hartje zomer. Het steegje is vies en donker. Overal staan vuilcontainers en de lucht van rottend eten en vocht domineert. Om de hoek is het totaal anders. Een levendig beeld ontvouwt zich, mensen dwalen door de straatjes, zitten in de schaduw van een grote boom op een terrasje iets te drinken, kinderen spelen in hoekjes en op het plein flaneren jonge geliefden. De viool klinkt nog steeds en lijkt alleen voor mij te spelen. Hij voert me mee naar de oude wereld en begeleidt me naar het heden.

 

Met een broodje in mijn hand ga ik op het plein zitten en laat de stad aan me voorbijtrekken. Morgen moet er alweer gewerkt worden. Deze dag, althans wat ervan over is, is voor mij. Voorzichtig dringt de werkelijkheid binnen. Problemen genoeg om op te lossen. Ik ben hier niet voor niets naar toe gestuurd en zij… Als ik aan haar denk, dan zinkt de moed me al in de schoenen. Twee maanden met haar, de verwende, rijke Amerikaanse met haar enorme scala aan complexen, met haar slechte stem en haar frustraties. Ik schud haar van me af, morgen is vroeg genoeg.

 

Ik adem de oude Europese wereld met volle teugen in. De prachtige oude gebouwen, de mensen die hier zoveel kleiner en tengerder zijn en hun opgewonden geratel, hun passie en hun vloeiende taalgebruik.

 

Als ik het straatje weer in loop en naar boven kijk, zie ik het gordijn zachtjes heen en weer waaien uit het raam van mijn kamer. De violist heeft zich op de grond laten zakken. Hij knipoogt naar me. Hij zit voor de ingang van de voordeur van mijn pension. Hij staat op, pakt mijn hand en drukt er een kus op. Als ik de trap op loop, hoor ik de viool weer zingen. Het lied van de oude wereld klinkt.

© Lara van Rosendaal